Copingstijlen, depressive klachten en somatische klachten bij opgenomen depressieve patiënten.

Jaak Vermeiren
Persbericht

Copingstijlen, depressive klachten en somatische klachten bij opgenomen depressieve patiënten.

Artikel: Jaak Vermeiren – Vlaamse Scriptieprijs 2005

 

Copingstijlen, Depressieve Klachten en Somatische Klachten bij opgenomen Depressieve Patiënten

 

De relatie tussen depressieve klachten en somatische klachten is door veel onderzoek en literatuur aangetoond. Bij zowel depressieve als somatische klachten spelen coping en cognitieve processen een belangrijke rol. Het is echter onduidelijk op welke manier coping en cognitieve processen invloed uitoefenen op depressieve en somatische klachten. In deze studie werd de invloed van copingstijlen (copinggedrag) onderzocht op de relatie tussen depressieve klachten en somatische klachten bij depressieve patiënten.

                Depressieve klachten komen veel voor en worden al heel lang gedocumenteerd. De kans dat deze zich tijdens een gans leven voordoen bedraagt ongeveer 17%. Depressie is ook gekoppeld aan een relatief hoog terugvalrisico en de kans op terugval bedraagt 50% na een eerste episode en zelfs 70 tot 80% voor diegenen met een geschiedenis van twee of meer depressieve episodes en de kans van suïcide bij de (majeure) depressieve stoornis bedraagt naar schatting 15%.

                Depressieve stoornissen komen geregeld samen voor met andere vormen van psychopathologie zoals angststoornissen, alcoholafhankelijkheid, dwangstoornis en eetstoornissen. Er is echter een grote samenhang tussen depressieve stoornissen en somatische klachten. Tussen 30 tot 60 % van de depressieven presenteren zich met somatische klachten en somatoforme stoornissen (dit zijn lichamelijke klachten waarvoor geen afdoende medische oorzaak kan worden vastgesteld).

                Hoe depressieve patiënten met pijn en lichamelijke klachten omgaan kan onder andere worden verklaard met begrippen uit de stresspsychologie. Copingstrategieën worden ingedeeld in emotie- of individugerichte coping en probleem- of taakgerichte coping. Bij emotiegerichte coping tracht men de emotionele respons op een stressvolle situatie onder controle te brengen door deze te vermijden (bijv. moeilijkheden uit de weg gaan), door emotionele sociale steun te zoeken (bijv. troost en begrip zoeken) en door expressie van emoties (bijv. je ergernis laten blijken). Bij probleemgerichte coping gebruikt men middelen om stressvolle situaties aan te pakken of te veranderen (bijv. een probleem als een uitdaging zien of een probleem van alle kanten bekijken), ontwikkelt men distractieve activiteiten (bijv. zich proberen te ontspannen), zoekt men sociale steun om problemen te bespreken en ontwikkelt men geruststellende gedachten. Emotiegerichte coping en probleemgerichte coping hoeven niet altijd afzonderlijk gebruikt te worden en vaak worden zij naast elkaar gebruikt. Depressieve mensen neigen ertoe ineffectieve copingstrategieën te gebruiken, zoals bijv. zich emotioneel afzonderen, sociaal contact vermijden, piekeren, welke dan op hun beurt lichamelijke klachten in stand houden of zelfs verhogen.

                De centrale vraagstelling in dit onderzoek is of er bij depressieve patiënten een verband bestaat tussen depressieve klachten en somatische klachten en hoe probleemoplossende copingstijlen zoals probleemgerichte coping en emotiegerichte coping dit verband modereren (beïnvloeden).

Dit conceptuele model kan als volgt vereenvoudigd worden weergegeven:


                Binnen een cross-sectioneel onderzoek (één meting, één tijdstip) werden 74 patiënten bevraagd die opgenomen waren voor de behandeling van depressie in zes verschillende psychiatrische ziekenhuizen in Vlaanderen.

                Voorliggend onderzoek bevestigt de relatie tussen depressieve klachten en somatische klachten. Het verband is sterker bij vrouwen dan bij mannen en dit heeft te maken met het feit dat zowel depressieve klachten als somatische klachten meer worden gerapporteerd door vrouwen.

                Wanneer depressieve patiënten meer depressieve klachten ervaren, dan wordt er in mindere mate gebruik gemaakt van probleemgerichte- en emotiegerichte coping. Dit geldt meer voor mannen dan voor vrouwen en hiervoor werd een gedeelteijken verklaring gevonden in een theorie over geheugenspecificiteit bij mannen (Pollock & Williams, 2001; Sidley, Whitaker, Calam & Wells,1997) maar empirische onderbouwing ter ondersteuning geeft deze theorie niet.

                Wanneer er rekening werd gehouden met somatische klachten, ervaren patiënten die meer probleemgerichte- en emotiegerichte coping hanteren, minder depressieve klachten. Stemmingsverbeteringen of stemmingsverslechteringen treden samen op met wijzigingen in copingstijlen.

                Er werd geen significant verband gevonden tussen probleemoplossende coping en somatische klachten. De mate waarin mensen aandacht hebben voor lichamelijke sensaties wordt blijkbaar meer bepaald door stabiele individuele verschillen en somatiseren zit mogelijk dieper geworteld in de persoonlijkheid.

                Rekening houdend met de hoeveelheid depressieve klachten werd gevonden dat patiënten die meer probleemoplossende coping gebruiken, meer somatische klachten ervaren terwijl juist minder somatische klachten werden verwacht. Speculatieve theoretische verklaringen werden hierover gevonden in pathologische persoonlijkheidsontwikkelingen ontwikkeld door Blatt (1983) en in de context afhankelijke geheugentheorie van Bower (1981). Blatt stelt dat depressieve patiënten hun depressies ten gevolge van interpersoonlijke conflicten maskeren door somatische klachten en Bower geeft aan dat hervallen depressieve patiënten hun geheugen op een stemmingscongruente manier gebruiken en door hun depressie blijven vastzitten in een spiraal van negatieve herinneringen die hun lichamelijke klachten versterken. Probleemoplossende coping leidt dan niet tot minder maar tot meer somatische klachten.

                De verwachte modererende invloed van coping op de relatie tussen somatische klachten en depressieve klachten kon niet worden bevestigd door het onderzoek. Dat geen interactie kon worden aangetoond ligt gedeeltelijk aan de onverwachte positieve relatie die probleemoplossende coping uitoefent op het verband tussen depressieve klachten en somatische klachten.

                Tot besluit werd de relatie tussen depressieve klachten en somatische klachten bevestigd. Depressieve patiënten met probleemoplossende copingstrategieën vertonen minder depressieve klachten. Dit verband werd ook aangetoond wanneer er rekening gehouden werd met somatische klachten. Probleemgerichte- en emotiegerichte coping blijken geen gunstige invloed te hebben op somatische klachten. Rekening houdend met de hoeveelheid depressieve klachten ervaren patiënten die meer probleemoplossende coping gebruiken meer somatische klachten. Coping heeft geen modererende invloed op de relatie tussen depressieve klachten en somatische klachten. Er kan verder onderzoek worden gedaan naar de rol van persoonskenmerken en aandachtgericht cognitief vermogen op de variabelen en het causale verband tussen de onderzochte variabelen kan worden aangetoond met prospectief longitudinaal onderzoek.

Bibliografie

Literatuur

 

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.

Angst, J. (1997). A regular review of the long-term follow up of depression. Fortnightly review. British Medical Journal, 315, 1143-1146.

Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986). Symptom checklist (SCL-90). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Beck, A.T., Rush, A.J., Shaw, B.F., & Emery, G. (1979). Cognitive therapy of depression. New York: Guilford.

Bouman, T.K., Luteijn, F., Albersnagel, F.A., & Van der Ploeg, F.A.E. (1985). Enige ervaringen        met de Beck         Depression Inventory. Gedrag, 13, 13-24.

Cohen, J., & Cohen, P. (1983). Applied Multiple Regression/Correlation Analysis for the Behavior Sciences (2nd     Edition). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.

Corveleyn, J., Luyten, P., & Blatt, S.J. (2005). The Theory and Treatment of Depression: Towards a Dynamic              Interactionism Model. Leuven: Leuven University Press; Mahwah, New Jersey: Lawrence, Erlbaum       Associates.

COTAN, Richtlijnen voor ontwikkeling en gebruik van psychologische tests en studietoetsen. Amsterdam:                Nederlands Instituut voor Psychologen, 1988.

De Wester, J.N. (1996). Recognizing and treating the patient with somatic manisfestations of depression – Depression in Special Patient Populations. Journal of Family Practice, Dec.

Kaplan, H.I., Sadock, B.J., & Grebb, J.A. (1994). Synopsis of Psychiatry. Baltimore: Williams, & Williams.

Kloens, G.J., Barelds, D.P.H., Luteijn, F., & Schaap, C.P.D.R. (2002). De Waarde van enige Vragenlijsten in de Eerstelijn. Diagnostiek-Wijzer, 5, 130-148.

Leckam, J.F., Merikangas, K.R., Pauls, D.L., Prusoff, B.A., & Weissman, M.M. (1983). Anxiety disorders and depression: Contradictions between family study data and DSM-III conventions. American Journal of Psychiatry, 140, 880-882.

Lewinsohn, P.M. (1975). The behavioral study and treatment of depression. In: A. Bergin & S.L. Garfield (red.), Handbook of psychotherapy and behavior change (4th ed., pp. 379-427). New York: Wiley.

Matheson, K., & Anisman, H. (2003). Systems of Coping Associated with Dysphoria, Anxiety and Depressive Illness: A Multivariate Profile Perspective. Stress, 6 (3), 223-234.

Ohayon, M.M. (2004). Does depression hurt? Epidemiology of physical symptoms and depression, 867-869. In Schatzberg, A.F. chair. Depression and Physical Symptoms: The Mind-Body Connection (Academic Highlights). Journal of Clinical Psychiatry, 65 (6), 867-876.

Sanderson, W.C., Beck, A.T., & Beck, J. (1990). Syndrome comorbidity in patients with major depression or dysthimia: Prevalence and temporal relationships. American Journal of Psychiatry, 147, 1025-1028.

Sarafino, E.P. (1997). Health psychology: Biopsychological Interactions. 3d ed.. New York: John Wiley & Sons, Inc.

Schotte, C.K.W., Van den Bossche, B., Van den Bergh, S., Claes, S., & Cosyns, P. (2003). Denken over depressie. Een biopsychosociaal model. Tijdschrift Klinische Psychologie, 33 (2), 98-117.

Schreurs, P.J.G, Van de Willige, G., Tellegen, B., & Brosschot, J.F. (1993). De Utrechtse Copinglijst (UCL). Lisse:        Swets & Zeitlinger.

Segal, Z.V., Williams, J.M.G., & Teasdale, J.D. (2004). Aandachtgerichte cognitieve therapie bij depressie: een nieuwe benadering om terugval te voorkomen. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.

Sufka, K.J., & Price, D.D. (2002). Gate Control Theory reconsidered. Brain & Mind, 3 (2), 277-290.

Van der Feltz-Cornelis, C., & Van der Horst, H. (2003). Handboek Somatisatie: Lichamelijke onverklaarde klachten in de eerste en tweede lijn. Utrecht: De Tijdstroom.

Van der Ham, Th. (1994). Psychological factors and the course of adolescent eating disorders. Utrecht: Academisch proefschrift, Universiteit van Utrecht.

Van der Molen, H.T., Perreijn, S., & Van den Hout, M.A. (1997). Klinische psychologie, Theorieën en          psychopathologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Wei, M., Heppner, P.P., & Mallinckrodt, B. (2003). Perceived Coping as a Mediator between Attachment and Psychological Distress: a structural equation modeling approach. Journal of Counseling Psychology, 50 (4), 438-447.

Universiteit of Hogeschool
Psychologie
Publicatiejaar
2005
Share this on: