Zware industrie in Vlaanderen: op zoek naar de grenzen van het toelaatbare

Jeroen
Debroey

In het geïndustrialiseerde Vlaanderen van vandaag is nijverheid op grote schaal niet meer weg te denken. Haar bijdrage aan onze huidige welvaart mag niet worden onderschat, onder de vorm van de tewerkstelling die wordt gecreëerd en de technologische vooruitgang die wordt gestimuleerd. Maar helaas is er een keerzijde van de medaille. Economische ontwikkeling gaat immers hand in hand met het bestaan van belangrijke risico’s voor mens en milieu. Vandaar de behoefte aan een concreet wettelijk kader dat de grenzen van het toelaatbare vastlegt en aldus verzekert dat grootschalige calamiteiten uit het verleden zich niet meer kunnen voordoen.

De Seveso-richtlijn

Historisch gezien is de ecologische ramp van 10 juli 1976 nabij het Italiaanse Seveso een mijlpaal voor het veiligheidsbeleid met betrekking tot zware industrie binnen Europa. Het gaf immers aanleiding tot de opmaak van een Europese richtlijn, bekend onder de naam Seveso-richtlijn, die preventie en controle van grootschalige calamiteiten beschrijft. De Seveso-richtlijn is van toepassing op industriële sites waar gevaarlijke substanties in grote hoeveelheden worden gebruikt of opgeslagen. Er wordt een bijkomend onderscheid gemaakt tussen zgn. lagedrempel en- hogedrempelinrichtingen in functie van de effectieve hoeveelheden van de betrokken producten. Vanzelfsprekend wordt de tweede categorie aan strengere eisen onderworpen dan de eerste.

De Seveso-richtlijn wordt omgezet naar Belgisch recht in de vorm van het Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de drie gewesten. De correcte implementatie van het Samenwerkingsakkoord is onontbeerlijk om een exploitatievergunning voor de beoogde industriële activiteiten te kunnen verkrijgen. Dit wordt op Vlaams niveau nauwgezet opgevolgd door de Dienst Veiligheidsrapportering van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid.

In Vlaanderen zijn er bijna 300 inrichtingen gekend die onderworpen zijn aan de Seveso-richtlijn. Voor de hogedrempelinrichtingen houdt dit onder meer in dat rapporten moeten worden opgemaakt die de potentiële risico’s van de industriële activiteiten voor de bevolking beschrijven, rekening houdend met het toxische karakter van de producten en met de schadelijke effecten ten gevolge van explosie of brand. Tal van rampscenario’s worden bestudeerd zodat de verschillende blootstellingen aan toxische concentraties, overdruk en stralingswarmte kunnen worden voorspeld. Om op basis van deze blootstellingen ten slotte te kunnen afleiden met welke waarschijnlijkheid een doorsnee mens eraan zal overlijden, bestaan er mathematische dosis-responsrelaties, gepubliceerd door de Dienst Veiligheidsrapportering, die verplichtend moeten worden aangewend.

Het huidige overdrukcriterium in Vlaanderen

Het doel van mijn thesis bestond uit een grondige doorlichting van de dosis-responsrelatie die in Vlaanderen wordt voorgeschreven om de kans op doding te berekenen ten gevolge van de invallende overdruk, veroorzaakt door een accidentele explosie. Een duidelijke beschrijving van de hypothesen die in het begin van de jaren 1990 werden vooropgesteld bij het opstellen van deze relatie was helaas niet meer voor handen. In eerste instantie ben ik dus terug moeten gaan in de tijd om op basis van de toenmalige state-of-the-art te achterhalen hoe de relatie destijds tot stand was gekomen. Ik stelde vast dat twee dosis-responscriteria werden weerhouden:

  • Als kenmerkende lage dosis werd een overdruk van 40 mbar geselecteerd. Met deze overdruk werd een kans op overlijden van 1 % geassocieerd. Het menselijk lichaam heeft niet de minste moeite om aan deze lage overdruk te weerstaan. De doodsoorzaak bij 40 mbar overdruk moet dus elders worden gezocht, met name onder de vorm van fatale verwondingen ten gevolge van scherven afkomstig van gebroken vensterglas die binnenskamers worden geprojecteerd.
  • Als referentiewaarde voor een hoge dosis werd een overdruk van 700 mbar gekozen. Bij deze dosis werd een hoge potentiële letaliteit van 90 % verwacht, te wijten aan vergevorderde vernieling van de meeste gebouwen en bijhorende fatale gevolgen voor de aanwezigen die worden bedolven onder zware brokstukken.

De Vlaamse dosis-responsrelatie voor overdruk is dus gebaseerd op de verwachte fatale gevolgen van structurele schade, zoals beschreven staat in literatuur uit de jaren 1970 en 1980.

Adaptaties op basis van recentere gegevens

Overtuigd van de gunstige invloed van recente bouwfysische verbeteringen op de overlevingskansen van bewoners bij een accidentele explosie, verdiepte ik mij vervolgens in de casuïstiek van zware ongevallen en bestudeerde ik tal van rapporten in verband met effecten van explosies en projectie van fragmenten. Ik organiseerde ook zelf een proefcampagne waarbij verschillende vensters met enkel glas en dubbel glas aan een schokgolf werden onderworpen. Voor de keuze van het type venster dat als model kan worden beschouwd in Vlaanderen baseerde ik mij op statistische gegevens uit een nationale survey uit 2012 in verband met energieverbruik. Mijn vermoedens werden keer op keer bevestigd. Zonder te raken aan de originele filosofie van de huidige dosis-responsrelatie voor overdruk, integreerde ik ten slotte mijn bevindingen zodat een geactualiseerd criterium ontstond. Het nieuwe criterium was duidelijk optimistischer dan het originele, dat vandaag van toepassing is. Zo was er nu geen 40, maar 50 mbar aan invallende overdruk nodig om een fatale respons van 1 % te bereiken. Het stelde mij gerust dat dezelfde waarde ook in Duitsland, Frankrijk en het Waalse gewest is voorgeschreven en dat zelfs de Europese Commissie gebruik maakt van 50 mbar als ondergrens voor onomkeerbare lichamelijke gevolgen.

Implicaties van een eventuele versoepeling

Het huidige overdrukcriterium in Vlaanderen blijkt dus eerder conservatief te zijn. Voor de Dienst Veiligheidsrapportering van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, is dit echter niet per se problematisch. Het wil immers zeggen dat haar richtlijnen voor overdruk ruimschoots volstaan om de bescherming van de bevolking tegen de gevolgen van grootschalige calamiteiten te kunnen waarborgen. Anderzijds opent mijn onderzoek ook nieuwe perspectieven voor de zware industrie. Een versoepeling van het criterium zou immers in de kaart spelen van bedrijven die verlangen naar capaciteitsuitbreiding maar binnen het huidige wettelijke kader geen vergunning kunnen krijgen.

Of mijn ondervindingen een formeel gevolg zullen krijgen, valt nog af te wachten. Maar in ieder geval bevindt een geactualiseerd criterium om de Vlaamse dosis-responsrelatie opnieuw af te lijnen met moderne omstandigheden zich bij deze binnen handbereik.

Download scriptie (15.34 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2016
Promotor(en)
Filip Van den Schoor