De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht in het licht van de Belgische Genocidewetgeving

Alexis
Bossuyt

 

De Belgische Genocidewetgeving heeft zich de laatste jaren ontpopt tot een bijzonder controversieel stuk wetgeving. De strafbaarstelling van misdaden tegen het internationaal humanitair recht heeft in verschillende fasen vorm gekregen. Tot de wet van 5 augustus 2003 opteerde de Belgische wetgever voor een bijzondere strafwet, de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, ook ‘Genocidewet’ genoemd. De oorspronkelijke wet bestrafte slechts de oorlogsmisdaden maar met de wetswijziging van 10 februari 1999 werd het toepassingsgebied uitgebreid zodat ook genocide en misdaden tegen de mensheid werden strafbaar gesteld. Onder hevige politieke druk werd de wet nogmaals gewijzigd door de wet van 23 april 2003 om uiteindelijk definitief opgeheven te worden bij wet van 5 augustus 2003, zoals gewijzigd bij wet van 22 mei 2006. De bepalingen van de bijzondere wet werden geïntegreerd in het gemeen strafrecht en strafprocesrecht.

 

De geleidelijke afzwakking van de Genocidewet en de integratie van deze laatste in het Strafwetboek en het Wetboek van Strafvordering kwam er vooral als gevolg van internationale politieke druk en als gevolg van interne spanningen met de bedrijfswereld. Hieromtrent kan ondermeer verwezen worden naar de hevige polemiek ontstaan naar aanleiding van de klacht met burgerlijke partijstelling die vier Birmanen op 25 april 2002 indienden tegen TotalFinaElf en twee bestuurders van deze vennootschap voor hun vermeende medeplichtigheid met de militaire junta in Birma (het huidige Myanmar). In de klacht beschuldigen vier Birmanen de onderneming ervan dat ze zich bij het aanleggen van de Yandana pijpleiding in Birma schuldig zou hebben gemaakt aan medeplichtigheid aan misdaden tegen de mensheid (gebruik van dwangarbeiders door de vennootschap en haar bestuurders en beroep doen op privé-milities). De onderneming zou onder meer logistieke en financiële steun hebben verschaft aan militairen van de Birmaanse junta die zich onder meer vergrepen aan dwangarbeid, deportaties, doodslag, willekeurige executies en martelpraktijken. De Genocidewet veroorzaakte opnieuw opschudding maar ditmaal bij het Belgische bedrijfsleven dat vreesde dat de Genocidewet een mogelijke impact zou kunnen hebben op buitenlandse investeringen in België en indirect dus ook een belangrijke weerslag op de economie en de werkgelegenheid in België.

 

Hoewel de Geneefse Conventies zich vooral toespitsten op de bestraffing van “oorlogsmisdadigers”, gaf de implementatie van deze Conventies in onze wetgeving al snel aanleiding tot een financieel geïnspireerde claim tegen een belangrijke multinational met coördinatiecentrum te Brussel. Al snel werd duidelijk dat de genocidewetgeving het internationaal statuut van Brussel bedreigt en aanleiding zou kunnen geven tot delocalisatie van internationale instellingen en bedrijven. Meer zelfs, op langere termijn, zou het kunnen leiden tot een genocide van de werkgelegenheid in België.

Blijkbaar heeft de Belgische wetgever (nog) niet voldoende lessen getrokken uit het verleden … en dient zij opnieuw geconfronteerd te worden met ‘harde feiten’ vooraleer tot inzicht te komen. Volgens J. Wouters (Professor Internationaal Recht KU-Leuven) past “Jurisdictioneel unilateralisme in het geheel niet voor een land als België. Op unilaterale wijze universele rechtsmacht claimen en klachten uit de hele wereld aantrekken zonder dat hiervoor de nodige resources, met inbegrip van een vlot werkend internationaal strafhulpinstrumentarium, beschikbaar zijn, werkt niet.” Het gaat bovendien niet zichzelf te ontpoppen tot rechterlijke ‘waakhond’ van de wereld wanneer er voor nationale zaken een zeer aanzienlijke achterstand bestaat en wanneer een ‘efficiënte’ uitvoering van strafmaatregelen tegen de verantwoordelijke “rechtspersoon” uit den boze is indien deze rechtspersoon bijna geen patrimonium heeft in België en haar voornaamste zetel in het buitenland heeft.

 

Een mogelijke oplossing – op korte termijn - zou er in kunnen bestaan om de humanitairrechtelijke misdrijven expliciet uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 5, lid 1, Sw. en op langere termijn op Europees of internationaal niveau te streven naar een juridisch kader tot bestraffing van “rechtspersonen” en hun bedrijfsleiders die dergelijke misdrijven plegen of eraan medeplichtig zijn. Binnen de EU en binnen de Raad van Europa zou België het voortouw kunnen nemen en initiatieven aanzwengelen die gericht zijn op een nadere samenwerking en convergentie van nationale wetgeving inzake de bestraffing, rechtsmacht, procedures en wederzijdse samenwerking met betrekking tot de bestraffing van Europese bedrijven of buitenlandse bedrijven gevestigd in Europa die mededader of medeplichtig zijn aan humanitairrechtelijke misdaden, zonder zelf het risico te lopen van ‘economisch’ geïsoleerd te raken.

Zoniet zal de druk op de ondernemingen blijven bestaan gezien deze humanitairrechtelijke misdrijven onverjaarbaar zijn (art. 21 V.T. Sv. en art. 91 Sw. ) en de berechtiging ervan – zonder beroepsmogelijkheid - rechtstreeks valt onder de bevoegdheid van het Hof van Assisen (art. 136quinquies Sw.).

Mocht België toch ‘cavalier seul’ willen spelen dient de assisenprocedure als zodanig dan niet aangepast te worden voor complexe internationale zaken op het gebied van het internationaal humanitair en strafrecht? Is het rechtvaardig dat een jury - bestaande uit Belgen - exclusief beslist over de al dan niet schuldigverklaring van een bedrijf (en bedrijfsleiders) voor humanitairrechtelijke misdaden die zich duizenden kilometers van België hebben afgespeeld?

Download scriptie (325.76 KB)
Universiteit of Hogeschool
Odisee
Thesis jaar
2006