Masterscriptie over kannibalisme in de Nieuwe Wereld inventariseert de angst voor de Ander tijdens de vroegmoderne periode

Stéphanie
Van den Eynde

Terroristen en vluchtelingen belagen Europa intern en aan de buitengrenzen? De angst voor de Ander bedreigt de Europeaan in zijn recent hervonden behoefte aan identiteit?

Geen nood, het Avondland maakte het allemaal al eens mee. Ook in de vroegmoderne periode voelt de continentbewoner zich gefnuikt in zijn verlangen ergens bij te horen. 'Ketters', joden en 'heksen' worden ervan verdacht de maatschappij van binnen te contamineren, extern keren hongerige 'wilden' op verafgelegen continenten zich tegen de Europese 'beschavers'. Al deze groepen worden van kannibalisme beschuldigd: antropofagie roept het monsterlijke in de mens op, het laat de Europeaan toe de grens te trekken tussen cultuur en non-cultuur, tussen 'binnen' en 'buiten'. De op zichzelf gerichte, patriarchale maatschappij riposteert, want de scheidingslijn moet ten allen tijde rigoureus worden bewaakt. Wie niet in het plaatje past wordt op onderdrukking, uitroeiing en de beschuldiging van kannibalisme getrakteerd. Het bestaan van een angstaanjagende Ander is daarbij cruciaal, want hij maakt de constructie van een superieure maar steeds bedreigde 'geciviliseerde' identiteit mogelijk.

In haar masterthesis gaat kunstwetenschapper Stéphanie Van den Eynde terug tot de oorsprong van de kannibalismehype in de vroegmoderne periode: naar eind januari 1494, wanneer Columbus, tijdens zijn tweede reis naar de Nieuwe Wereld, op het huidige Guadeloupe de eerste reële bewijzen van een Caraïbisch kannibalenfeest ontdekt. De KU Leuven-studente lijst in haar scriptie de mythische culturele patronen op waarmee de Europeaan het fenomeen van het Nieuwe-Wereldkannibalisme in zijn bewustzijn probeert te integreren. Ze doet dit aan de hand van gedrukte prenten van circa 1505 tot 1666. Daarin wordt de indiaan steevast voorgesteld als de slager-kannibaal, de 'barbaarse' en 'primitieve' Ander die de ledematen van zijn slachtoffer afhakt.

Volgens Van den Eynde valt in de 'verbeelding' van kannibalisme een duidelijke evolutie waar te nemen. De eerste afbeelding van kannibalen uit de Nieuwe Wereld dateert van circa 1505. Het betreft een houtsnede bij een pamflet, waarschijnlijk gedrukt door Johann Froschauer in Augsburg of Nuremberg. Meteen eisen de afgehakte ledemanten alle aandacht op: van bij de aanvang is de opsplitsing van het menselijk lichaam in zijn diverse onderdelen hét standaardkenmerk van elke voorstelling van kannibalisme. De indiaan staat onmiddellijk gelijk aan fragmentatie. Deze versplintering vindt pas in 1666 zijn tegenhanger in een prent die Amerika voorstelt als een figuur die heelheid en ongeschondenheid uitstraalt. In dat jaar toont de 'Mexicaanse' theoloog Isidro Sariñana y Cuenca voor het eerst Amerika niet als het land van de slager-kannibaal maar als een mooi geklede koningin met een koninklijke diadeem op het hoofd, gelijk aan Europa. Tussen 1505 en 1666 heeft de Europeaan dus de identificatie van Amerika met kannibalisme 'verteerd'.

De hoofdmoot van de scriptie bestaat uit de beschrijving van de veelal mythische patronen waarin de Europeaan het fenomeen kannibalisme classificeert. In de late middeleeuwen is in Europa de context nog niet aanwezig voor een juiste identificatie van de nieuwe gebieden. De inwoner van het oude continent kan de Nieuwe Wereld alleen benaderen vanuit de beperkingen van zijn eigen kennis. De 'Novus Mundus' zal dan ook voortdurend naar reeds bestaande, eurocentrische noties worden uitgevonden. Hetzelfde gebeurt met de indianen. Ook zij worden geconstrueerd volgens de vaste, cultureel bepaalde patronen in het hoofd van de Europeanen.

De kern van de scriptie is het onderzoek naar de reeds bestaande culturele paradigma's waarin de Europeaan de kannibaal onderbrengt.

Zo worden antropofagen in een door Johannes Grüninger in Straatsburg gedrukte prent als hondmensen afgebeeld. Al vanaf de derde eeuw symboliseren deze Cynocephali - 'mensen met een hondensnuit' - extreem geweld, exceptionele brutaliteit maar vooral kannibalisme. Dit gaat door tot diep in de vroegmoderne periode.

'Duitse' uitgevers beelden de kannibaal dan weer af als de folkloristische wildeman. Onder invloed van de herontdekking van Tacitus' Germania door Poggio Bracciolini in 1420 identificeren de 'Duitse' humanisten deze figuur met hun voorouders. Zodra echter berichten van een nog authentiekere wildeman in de Nieuwe Wereld 'Duitsland' bereiken, komt de indiaan in beeld als een formele homologie van de ur-Duitser. Vooral in vroege publicaties van Vespucci's Mundus Novus wordt de link gelegd tussen de Germaanse voorouders veraf in de tijd en de contemporaine exoten op grote afstand in de ruimte.

In 1557 verschijnt de Warhaftige Historia van Hans Staden. Daarin beschrijft de ex-kanonnier het rituele kannibalisme van de Braziliaanse Tupinambá als een ceremonie met strikte voorschriften. Tijdens de godsdienstoorlogen stellen de protestanten dan ook de transsubstantiatie in de katholieke eucharistie gelijk aan kannibalisme.

In deel drie van zijn Grands Voyages ziet Théodore de Bry kannibalisme als de uitdrukking van een universeel proces van verwording dat progressief naar de onafwendbare destructie van de wereld leidt. Volgens hem is deze degeneratie zelfs zo absoluut dat ze diametraal ingaat tegen de eeuwenoude Grieks-Romeinse opvatting van het menselijk lichaam als een microkosmos die de macrokosmos weerspiegelt.

Rond het einde van de zestiende eeuw graveert Crispijn de Passe de prent Saturnus en zijn kinderen. Ook hij ziet de bewoners van Amerika door een Europese bril: die van Saturnus en het zodiacale hemelmodel. Saturnus, de eerste antropofaag, castreerder en gecastreerde, is sterk verbonden met de patriarchale macht, de autoriteit van de vader, maar dan in omgekeerde zin: hij is door kindermoord en seksuele verminking aan de macht gekomen, zijn beleid is wanbestuur. De gravure stelt de indianen-kannibalen-mijnwerkers, de onderdanen van Saturnus, in rechtstreeks verband met de onderwereld, de dood en allerlei oneerbare beroepen uit de onderste lagen van de maatschappij. Ook de 'diabolische' sekte van de 'heksen' ressorteert onder de god-planeet: zij belichamen de groeiende vrees voor de ongebreidelde seksualiteit van de vrouw die de patriarchale orde wil omverwerpen.

Het laatste hoofdstuk ten slotte richt de kijker op de kannibaal in allegorische voorstellingen van de Nieuwe Wereld. De afbeelding van Amerika vertoont hier een duidelijke evolutie van versplintering en fragmentatie naar heelheid en ongeschondenheid. In 1666 is het continent geen naakte vrouw met een afgehakt hoofd in de hand meer maar een stevig in de kleren gestoken koningin, beschaafd en op gelijke hoogte met Europa geherdefinieerd.

'Als er iets is waar ik bang voor ben, is het wel de angst, volgens medici is er niets wat ons meer van ons verstand berooft', schrijft Michel de Montaigne in één van zijn essays. En gelijk heeft hij. Nog altijd. 'We zijn allemaal kannibalen'. Ook dat schreef hij.

 

Stéphanie Van den Eynde

21 september 2016

 

Download scriptie (15.31 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2016
Promotor(en)
Professor doctor Jan Van der Stock
Thema('s)