Audiovisueel verhoor van minderjarigen. Onderzoek bij parket.

Heidi
Luypaert

 

Door Heidi Luypaert

 

 

In verscheidene landen bestaat er reeds lang een discussie rond de betrouwbaarheid van getuigenissen van kinderen. Aanvankelijk werden kinderen als onbetrouwbare getuigen beschouwd. Sinds de jaren tachtig is er echter een herwaardering van hun getuigenwaarde gegroeid. Studies geven aan dat kinderen betrouwbare getuigen kunnen zijn, mits ze op de gepaste wijze ondervraagd worden. Minderjarigen hebben intussen hun plaats als volwaardige getuige verworven. Hun woord en verhaal over de feiten die ze hebben meegemaakt, krijgen de slagkracht die nodig is in strafprocedures die ook hen aanbelangen.

 

Het meer betrekken van kinderen in de rechtspleging, leidt evenwel tot een aantal knelpunten. We kunnen ons namelijk de vraag stellen of strafrechtssystemen -die eigenlijk voor en door volwassenen ontwikkeld zijn- wel voldoende afgestemd zijn op deze jonge slachtoffers en getuigen. Het bewustzijn is inmiddels gegroeid dat bestaande rechtsprocedures, zoals het verschijnen voor de rechtbank, weinig kindvriendelijk kunnen genoemd worden. Moeten we ons niet de vraag stellen “Wat kunnen wij voor het kind doen” in plaats van “Wat kan het kind voor ons doen”? Verschillende landen hebben speciale maatregelen ontwikkeld om aan de specifieke noden van minderjarigen tegemoet te komen. Eén van deze mogelijkheden is de audiovisuele opname van het verhoor. Dit vermijdt onder meer herhaalde verhoren en de verschijning voor de rechtbank.

 

Terwijl bijvoorbeeld in Engeland en Wales, en in Nederland reeds eind jaren tachtig de eerste initiatieven rond het videoverhoor zijn ontstaan, zagen we deze ontwikkeling in ons land pas midden jaren negentig. Het lijkt alsof België eerst iets nodig heeft om wakker geschud te worden. De zaak Dutroux is in ons land namelijk de belangrijke katalysator geweest tot hervormingen en vernieuwingen zoals de wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen van 28 november 2000. Deze wet vormt in de ontwikkeling van het kinderverhoor een belangrijk keerpunt. Terwijl in midden jaren negentig louter proefprojecten bestonden, zijn er nu wettelijke regelingen en ministeriële richtlijnen, gestandaardiseerde opleidingen en de ontwikkeling van netwerken van gespecialiseerde kinderverhoorders in heel het land. Nu nog gebeuren er investeringen om het kinderverhoor te optimaliseren. De spilfiguur hierbij is de Dienst Gedragswetenschappen van de Federale Politie. Deze dienst is belast met onder meer het organiseren van opleidingen en de coördinatie en opvolging van de netwerken kinderverhoorders. Hoewel België in de ontwikkeling van het videoverhoor wat achterholde op andere landen, is deze achterstand met andere woorden zeker ingehaald.

 

In de literatuur omtrent het (audiovisueel) verhoor van kinderen gaat de aandacht veelal naar de betrouwbaarheid van de verklaringen en hoe men de betrokkenheid van kinderen bij de strafrechtspleging meer kindvriendelijk kan maken. In ons onderzoek bekijken we het audiovisueel verhoor vanuit een ander perspectief, namelijk vanuit de magistratuur. De beslissing om tot deze specifieke verhoren over te gaan, ligt in ons land namelijk bij magistraten. Zij kunnen in bepaalde gevallen een videoverhoor bevelen bij minderjarige getuigen en slachtoffers. De Ministeriële Omzendbrief van 16 juli 2001 geeft een aantal elementen aan waar een magistraat rekening mee moet of kan houden. Aangezien het bij deze beslissingen gaat om een mogelijkheid en niet om een verplichting, stelden we ons de vraag welke elementen in de praktijk een rol spelen. Het is immers mogelijk dat magistraten ook op andere factoren dan deze beschreven in de omzendbrief steunen.

 

Uit ons onderzoek -waarbij we semi-gestructureerde interviews afgenomen hebben van parketmagistraten- blijkt dat de Ministeriële Omzendbrief van 2001 een belangrijke leidraad biedt voor magistraten in de beslissingen om al dan niet over te gaan tot een videoverhoor. Parketmagistraten blijken voornamelijk bij minderjarige slachtoffers en in mindere mate bij jonge getuigen te opteren voor een audiovisueel verhoor. De meest belangrijke elementen die een rol spelen in deze beslissingen zijn enerzijds kenmerken van het kind zoals de leeftijd en de mondigheid en anderzijds de feiten zelf. Het audiovisueel verhoor wordt voornamelijk in kader van zedenfeiten en mishandeling bevolen. Andere elementen zijn veelal in het belang van het dossier (bijvoorbeeld de overtuigingskracht van een videoverhoor) of in het belang van het kind (bijvoorbeeld het vermijden van meerdere verhoren). Bij deze beslissingen blijkt de informatie van politiediensten over de verhoorbaarheid van het kind en wenselijkheid van een audiovisueel verhoor veel gewicht te krijgen. Magistraten zijn er zich van bewust dat niet alle feiten waarbij een minderjarige betrokken is, om een audiovisueel verhoor vragen. Onnodig veel beroep doen op deze intensieve methode kan immers nefast zijn voor een goede werking van de netwerken kinderverhoorders. In de praktijk blijken magistraten de omzendbrief van 2001 in het algemeen goed op te volgen. Er zijn in deze omzendbrief echter een aantal lacunes en onduidelijkheden te bespeuren, die zich ook uiten in de praktijk. Wat de toepassing bijvoorbeeld van het audiovisueel verhoor bij minderjarige daders betreft, blijkt er onenigheid te bestaan. Op basis van deze studie kunnen we niet besluiten dat er tussen arrondissementen waar veel of weinig audiovisuele verhoren gebeuren, verschillen zijn in het beslissingsproces van de parketmagistraat. Verder onderzoek waarin men rekening houdt met het tijdstip van de opleiding en met het aantal dossiers van onder meer zedenfeiten en mishandeling, is aangeraden. Om verschillen tussen de arrondissementen in ons land en eventuele tendenzen in Wallonië en Vlaanderen bloot te leggen, is uitgebreid onderzoek noodzakelijk.

 

Op basis van onze onderzoeksgegevens kunnen we besluiten dat het audiovisueel verhoor op parketniveau zijn ingang heeft gevonden. Dit is een belangrijke vaststelling, omdat magistraten door hun beslissingskracht een bijdrage leveren tot het succes van de netwerken kinderverhoorders. De investeringen in de ontwikkeling van deze netwerken moeten immers in de praktijk leiden tot het daadwerkelijk benutten van deze techniek. Onze resultaten zijn alleszins veelbelovend. België blijkt met andere woorden de goede weg zijn ingegaan.

 

Download scriptie (1.36 MB)
Universiteit of Hogeschool
Vrije Universiteit Brussel
Thesis jaar
2005