De arbeidssituatie van de vrouw en de timing van het eerste, tweede en derde kind. Een event history analyse van Belgische Paneldata

Mieke
Jansen

Werkende vrouwen krijgen kinderen: hoeveel en wanneer?

 

In tegenstelling tot midden de vorige eeuw is een buitenshuiswerkende vrouw in België in het begin van de 21ste eeuw geen uitzondering meer. Vrouwen gaan uit werken omdat zij hieruit voldoening halen, om sociale contacten te onderhouden, om zich persoonlijk te kunnen ontplooien of, iets minder geromantiseerd, uit financiële noodzaak of omdat ‘dit nu eenmaal van hen verwacht wordt’. Aan de andere kant wordt sinds de jaren ’60 uit de vorige eeuw in de Westerse wereld gewag gemaakt van dalende vruchtbaarheidscijfers. Het Totaal Vruchtbaarheidscijfer (TVC) duikt in de jaren ’70 zelfs tot onder het vervangingsniveau (2.1)1. Bovendien stellen vrouwen het krijgen van kinderen alsmaar uit. Minder en later kinderen, dat is de trend, ook in België. Beide evoluties worden meer dan eens met elkaar in verband gebracht. Arbeid en gezin, zo luidt het, staan op gespannen voet. De combinatie van arbeid en gezin is dan ook een thema dat meer dan eens aanleiding geeft tot politieke discussies en voer is voor journalisten en wetenschappers maar het is bovenal een thema waar bijna ieder lid van de samenleving mee te maken krijgt.

In een samenleving waar het TVC gedaald is tot onder het vervangingsniveau is de studie en kennis van individueel vruchtbaarheidsgedrag van vitaal belang. Indien de Belgische bevolking niet in staat is om in de vervanging van de generaties te voorzien, komt immers het hele maatschappelijke bestel op de helling. Het sociale zekerheidssysteem dat de voorbije eeuw moeizaam werd opgebouwd en waarop we terecht trots zijn, dreigt bijvoorbeeld ondergraven te worden wanneer een steeds kleiner aantal jongeren de kosten moet dragen voor een steeds groter aantal ouderen. Het aantal kinderen dat mensen krijgen en wanneer zij deze krijgen is daarom niet een beslissing die enkel het koppel, of meer in het bijzonder de vrouw, aangaat. Integendeel, inzicht in de determinanten van het reproductief gedrag is essentieel voor een beleid dat wil anticiperen op de maatschappelijke gevolgen van een groeiende, stagnerende of krimpende bevolking.

In het onderzoek, dat zich situeert in de Belgische context in de jaren ’90, gaat de aandacht uit naar de invloed van de arbeidssituatie van de vrouw op de timing van haar eerste, tweede en derde kind. Met de arbeidssituatie wordt gedoeld op een aantal dimensies die theoretisch in verband gebracht kunnen worden met vruchtbaarheid. Vanuit micro-economisch oogpunt gaat het om het arbeidsinkomen, de carrièreperspectieven en carrière-investeringen van de vrouw. De roltheorie wijst op het belang van factoren die het veronderstelde conflict tussen arbeid en gezin kunnen verzachten. Denk daarbij aan het aantal uren dat de vrouw werkt, of zij een bijberoep uitoefent, haar tevredenheid met de pendelafstand en -tijd en haar uurregeling. Vanuit sociaal-psychologische hoek wordt gewezen op het belang van de houding t.o.v. arbeid. De onderzoeksvragen worden onderzocht aan de hand van longitudinale paneldata uit de jaren ’90 (Panel Studie Belgische Huishoudens). De gebruikte analysemethode is de discrete time logit hazard rate analyse, die deel uitmaakt van de klasse van de event history analyse. Deze methoden komen tegemoet aan de dynamiek van beslissingsprocessen.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat factoren uit de verschillende invalshoeken een rol spelen in de beslissing om een kind te krijgen. De invloed van vele van deze factoren is echter verre van eenvoudig en rechtlijnig. Vele invloeden hangen bijvoorbeeld samen met het opleidingsniveau van de vrouw of spelen slechts een rol bij de beslissing om een kind van bepaalde rangorde te krijgen. Dit wijst nog maar eens op de complexiteit van de sociale realiteit die zich moeilijk laat vatten door eenvoudige wetmatigheden.

Enkele in het oog springende resultaten: vrouwen die tewerkgesteld zijn in de publieke sector krijgen aanzienlijk sneller hun eerste - maar niet hun tweede of derde - kind dan vrouwen die werkzaam zijn in de privé-sector. Dit heeft mogelijkerwijze te maken met de mogelijkheden tot deeltijds werk, de zogenaamde ‘vlakke loopbaan’ en de werkzekerheid in de publieke sector. Daarnaast heeft ook de houding t.o.v. arbeid een invloed op de timing van kinderen. Een negatieve houding werkt, in vergelijking met een neutrale houding, het krijgen van een eerste kind in de hand, tenminste op jonge leeftijd. Op latere leeftijd heeft een negatieve houding t.o.v. arbeid juist een remmend effect op de komst van een eerste kind. Mogelijkerwijze is dit een soort ‘selectie-effect’. Die vrouwen die én positief staan t.o.v. kinderen én negatief t.o.v. arbeid beginnen op jonge leeftijd aan het krijgen van kinderen. Die vrouwen die én negatief staan t.o.v. kinderen, én negatief staan t.o.v. arbeid stellen de komst van hun eerste kind eerder uit, als dit eerste kind er al komt. Een negatieve houding heeft ook een stimulerende invloed op de beslissing om een derde kind te krijgen. Vrouwen met een negatieve houding krijgen vaker en eerder een derde kind dan vrouwen met een neutrale houding t.o.v. hun werk. Vrouwen nemen in hun beslissing om kinderen te krijgen ook het aantal uren dat zij werken in overweging. Vrouwen die een bijberoep uitoefenen stellen de komst van hun eerste kind bijvoorbeeld uit tot op latere leeftijd, waarna zij een recuperatiebeweging inzetten. Deeltijds werkende vrouwen krijgen bovendien meer en eerder een tweede kind dan vrouwen die voltijds werken. Verder is ook de werkervaring een belangrijke factor. Vrouwen die net in een nieuwe job zijn begonnen, stellen de komst van hun tweede kind bijvoorbeeld uit totdat zij een voet binnen de deur hebben. Werkzekerheid lijkt ook hier een verklarende factor. Voorts beginnen vrouwen die tevreden zijn met de pendelafstand en -tijd (zij het slechts minimaal) eerder aan hun eerste kind dan hun collega’s die ontevreden zijn.

Dit onderzoek wijst erop dat vrouwen bepaalde karakteristieken van hun arbeidssituatie mee in overweging nemen in hun beslissing om, en wanneer kinderen te krijgen. Deze karakteristieken kunnen belangrijke aanknopingspunten vormen voor een gezinsbeleid dat de economische noden van de actieve welvaartsstaat tracht af te stemmen op de noden en het welzijn van het gezin. Met de omvorming van het stelsel van loopbaanonderbreking en tijdskrediet en de aandacht voor telewerken, een vorm van werken die de afstand tussen arbeid en gezin (letterlijk) verkleint, zijn een aantal stappen in de juiste richting reeds gezet. Daarnaast is het raadzaam dat een gezinsvriendelijk werkgelegenheidsbeleid (of arbeidsvriendelijk gezinsbeleid) aandacht heeft voor de werkzekerheid van vrouwen die pas in een nieuwe job starten. Al deze factoren samen hebben mogelijk een belangrijke impact op de gerealiseerde vruchtbaarheid en dus op de vergrijzing van de bevolking.

1 Het vervangingsniveau bedraagt in de Westerse landen ongeveer 2.1, d.w.z. dat elke vrouw gedurende haar vruchtbare periode gemiddeld 2.1 kinderen moet krijgen om de omvang van de huidige bevolking in stand te houden.

Download scriptie (851.48 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2006