Poëzie in het beeldonderwijs: een vakoverschrijdend zoeken

Lies
Van Gasse

Kunnen de Academie het poëzieonderwijs redden?



Hans Groenewegen uitte onlangs in De Groene Amsterdammer vrijuit diens afschuw bij de idee dat poëzie en onderwijs iets met elkaar te maken zouden kunnen hebben. “School”, stelt hij, “betekent kinderen, en hoewel kinderen in de volksmond wel eens van poëtische gaven voorzien worden, zijn ze geen dichters, en meestal ook geen poëzielezers. Een dichter schrijft meestal niet om kinderen of groter, halfwas grut te verrassen, te ontroeren, te choqueren of op een andere manier voor de poëzie te winnen. Dichten is om de scherpe randen van de taal af te tasten, aan de frontlinie van de werkelijkheid. Kinderen komen daar niet aan te pas. Scherp gesteld: dichten heeft met het onderwijs niets te maken.” Zelfs met die stelling als uitgangspunt, valt er te bewijzen dat jongeren wel gebaat zijn bij een vroeg contact met poëzie en dat de plaats waar dit op een ongedwongen, inspirerende manier kan gebeuren, het vakgebied beeldende kunst is.



In het eerste hoofdstuk van Poëzie in het beeldonderwijs: een vakoverschrijdend zoeken wordt er dan ook uitgebreid in op de vraag waarom poëzie een plaats moet krijgen in het onderwijs. Aangezien het belang van poëzie zich voornamelijk tussen het 12de en het 18de levensjaar situeert, wordt er uitgebreid ingegaan op de psychologische ontwikkeling van de puber. Ook wordt er gewerkt ik met de poëtica van Shelley, die aan de dichtkunst een maatschappelijk nut toewijst, en met de onvermijdelijke visie van Herman De Coninck, die in zijn korte onderwijspraktijk geconfronteerd werd met puberale onverschilligheid inzake literatuur. Ook De Coninck wijst aan poëzie een opvoedende functie toe. Hij is van mening dat poëzie een noodzakelijk tegengewicht is tegen de utilitaristische maatschappij en dat net daarom zeker ook de leek, in dit geval zijn niet direct in poëzie geïnteresseerde leerling, met poëzie in contact moet komen. De Coninck ziet poëzie als een handig hulpstuk om op de humanioraleeftijd meer mens te worden. “Toegeven dat je in een interpretatie verkeerd was, moet je in een relatie ook kunnen.” stelt hij niet zonder zin voor pathos. Of hoe literatuur kan dienst doen als aanvullende mensenkennis. De Conick stelt ook dat in deze maatschappij de woordcultuur plaats heeft moeten ruimen voor het audiovisuele, waardoor leerlingen in het middelbaar steeds makkelijker met beelden en steeds moeilijker met tekst kunnen omgaan. Hoewel De Conick deze tendens ziet als een verlies, blijkt ze in het kader van dit eindwerk ook interessante pistes te kunnen aanreiken.



Het mag dan al verregaand lijken poëzie te implementeren binnen het beeldonderwijs, in deze scriptie wordt er op gewezen hoe logisch deze stap is. Het uitgangspunt in deze kwestie is dat er twee manieren van lezen zijn: begrijpend en genietend lezen. Begrijpend lezen wordt doorgaans toegepast in de taalvakken en is daar zeker geen slechte methode. Een echte liefde voor literatuur kan echter maar ontstaan vanuit een genietend lezen of, zoals Luuk Gruwez het treffend samenvat: “poëzie is een materie die geen dwang verdraagt”. Het is net dat genietend lezen dat een plaats kan krijgen binnen de andere muzische vakken, zoals in dit geval beeld. Om die visie te staven, wordt een kleine omweg gemaakt naar bronnen als Kris Pint en Arne Schoenvuur die het respectievelijk over hun eigen ervaringen op de middelbare en op de hogeschool hebben.



Dit hele discours zou echter in het ijle verwaaien, mochten praktijkvoorbeelden niet al hebben aangetoond dat er op een zinnige manier te werken is met poëzie binnen beeldende vakken. Hierbij worden dan ook de workshops van André Sollie aangehaald, de projecten op PIUS X , Stad Met Gaatjes en de richting schrijven op de Rietveldacademie.  Gelukkig zijn vele organisaties die rond poëzie werken zich ook bewust van hun invloed en maken zij werk van lessuggesties die, mits een originele invulling, vertaald kunnen worden in concrete opdrachten voor beeldvakken.  Hiervoor wordt in de scriptie een groelijn aangegeven die deze suggesties bruikbaar maakt voor een wijd spectrum aan doelgroepen. Er wordt uitgebreid ingegaan op het aanbod van Plint, Poëzie in Beweging, Dicht/Vorm, Poetry in Motion, allemaal organisaties die de band tussen poëzie en onderwijs belangrijk vinden. Ook volgt een korte uitwijding over poëzie als middel om kunstgeschiedenis aan te brengen.



Het lijkt al bij al vrij duidelijk dat er geen eenduidig antwoord is op de vraag hoe poëzie geïntegreerd kan worden binnen het onderwijs, laat staan binnen een beeldende lespraktijk. Feit is wel dat het een steeds boeiend gegeven is, dat op talloze wijzen kan aangepakt worden. Dit alles om aan te tonen dat Groenewegen wellicht een punt heeft, wanneer hij stelt dat dichten met het onderwijs niets te maken heeft, maar dat het onderwijs zich niet als een onverzettelijk instituut hoeft te gedragen. Misschien brengen in de omgang met poëzie, om het cru te stellen, de academies wel de redding. Poëzie onderwijzen is immers een vakoverschrijdend zoeken waarbij op een speelse manier geprobeerd moet worden jongeren te prikkelen en bewust te maken. Waar kan dat echter beter, en op een natuurlijkere manier dan in het beeldonderwijs?

Universiteit of Hogeschool
AP Hogeschool Antwerpen
Thesis jaar
2007