Preemptive self-defense: een moeilijk evenwicht tussen macht en recht in interstatelijke conflicten

Karel
Devloo

Wanneer een Amerikaanse president een inauguratiespeech geeft, luistert de hele wereld mee. En de boodschap die Obama op 20 januari 2009 de wereld instuurde, stemde de internationale gemeenschap hoopvol: “Power alone cannot protect us, nor does it entitle us to do as we please”. De Verenigde Staten zou zich schikken naar het internationaal recht en geen oorlogen meer starten waarvan de juridische basis te betwijfelen valt. Helaas. Het Amerikaanse defensiebeleid mag de afgelopen jaren dan wel serieus van stijl en retoriek veranderd zijn, de inhoud ervan is de laatste decennia in grote lijnen onveranderd gebleven. De ruime Amerikaanse interpretatie van de internationale regels inzake het gebruik van geweld zorgen immers voor veel militaire manoeuvreerruimte. De doctrine die deze brede interpretatie al deze jaren vorm gaf, heet “the right of preemptive self-defense”.

De doctrine van preemptive self-defense gaat ervan uit dat staat A geweld mag gebruiken tegen staat B, wanneer er duidelijke bewijzen zijn dat staat B in de zeer nabije toekomst staat A zal aanvallen. Deze redenering lijkt niet overeen te stemmen met de bewoordingen van artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties (hierna VNH): “Nothing in this present Charter shall impair the inherent right of individual or collective self-defence if an armed attack occurs”. Het onderzoeksopzet van mijn thesis was bijgevolg drieledig. Is deze doctrine conform het internationaal recht, zou deze doctrine op een huidig internationaal conflict toegepast kunnen worden en wat vertelt deze doctrine ons over de slagkracht van het internationaal recht.

De voorstanders van deze doctrine proberen de wettigheid ervan in hoofdzaak op twee manieren aan te tonen. De eerste methode hanteert een brede interpretatie van artikel 51 VNH. Zo zou het woord ‘inherent’ moeten aantonen dat iedere afzonderlijke soevereine staat zelf de limieten van het recht op zelfverdediging kan bepalen. Daarenboven omzeilt men de inhoud van artikel 51 VNH door te stellen dat er eigenlijk al sprake is van een aanval op het moment dat de militaire voorbereidingen van de agressieve staat “a point of no return” bereikt hebben. Hoewel deze redenering op redelijk wat bijval kan rekenen in de academische wereld, wijst de meerderheidsvisie deze ruime interpretatie van artikel 51 VNH af.

De tweede redenering baseert zich niet op artikel 51 VNH, maar op een andere bron van recht, namelijk de gewoonte. Immers, een gebruik of een opvatting kan recht worden, wanneer een overgrote meerderheid van staten consequent een bepaald gedrag vertonen waarvan ze menen dat het wettig is. Hierdoor is het mogelijk dat juridische opvattingen evolueren doorheen de tijd en kan het zijn dat de gewoonte anno 2013 verschilt van het verdragsrecht anno 1945. Bijgevolg moet er aangetoond worden dat er zich reeds verschillende incidenten hebben voorgedaan waarbij staten hun eenzijdige militaire actie, al dan niet expliciet, op deze doctrine baseerden zonder dat ze teruggefloten werden door de internationale statengemeenschap. De bekendste voorbeelden hierbij zijn de Cubaanse rakettencrisis van 1962, de zesdaagse oorlog tussen Israël en z’n Arabische buren van 1967 en de Amerikaanse oorlog in Irak van 2003. Hoewel de juridische logica achter deze redenering volgens mij klopt, wegen de aangevoerde voorbeelden te licht om te kunnen spreken van een aanvaarding van de doctrine op basis van gewoonte.

Ondanks het feit dat sommige staten en rechtsgeleerden dus rotsvast in deze doctrine geloven, kwam ik tot het besluit dat het tot op heden geen deel uitmaakt van het internationaal recht. Bijgevolg ging ik op zoek naar een potentieel hedendaags internationaal conflict dat het ideale gewoonterechtelijk bewijs zou kunnen vormen voor de aanvaarding van preemptive self-defense. Volgens mij zijn de spanningen rond het vermeende Iraanse kernwapenprogramma daarbij het voor de hand liggende voorbeeld. Het is niet ondenkbaar dat een westerse “aanval uit verdediging” op Iran de goedkeuring krijgt van de internationale statengemeenschap, áls men het onomstotelijke bewijs levert dat Iran heel erg dicht is bij het bemachtigen van nucleaire wapens. De gevolgen van een nucleaire aanval zijn immers zo groot, dat het verstaanbaar is dat bepaalde staten geen risico’s willen nemen. De dreiging moet uitgeschakeld worden voor het te laat is. De huidige ontwikkelingsfase van het vermeende Iraanse kernwapenprogramma zorgt er echter voor dat een westerse inval op dit moment niet alleen bijzonder onwenselijk, maar ook compleet onwettig zou zijn.

Het internationaal recht inzake het gebruik van geweld is inderdaad beknopt en stringent. Het is niet toevallig dat net militair machtige staten zoals de Verenigde Staten van Amerika en Israël het bijzonder moeilijk hebben met het restrictieve karakter van artikel 51 VNH. Deze staten staan immers onder constante dreiging om aangevallen te worden. Daarenboven beschikken deze staten over uitgebreide militaire inlichtingsdiensten, waardoor ze, in tegenstelling tot kleinere staten, de mogelijkheid hebben om gewapende aanvallen te voorkomen door vroeg in te grijpen. Men zou hierdoor kunnen verwachten dat de appreciatie voor het internationaal recht omgekeerd evenredig is met de militaire sterkte van een staat. Aan de ene kant tonen de discussies rond preemptive self-defense volgens mij aan dat het VN-systeem niet altijd realistisch en performant is. Wanneer het recht geen reflectie is van de politieke realiteit en de belangen van afzonderlijke staten, zal de legitimiteit ervan steeds onder druk komen te staan. Aan de andere kant is dit misschien net een goede zaak, aangezien deze regels er net gekomen zijn omdat er voordien te weinig remmen stonden op de militaire aspiraties van individuele staten. Één iets is echter duidelijk. Het laatste woord over preemptive self-defense is nog lang niet gezegd. 

Download scriptie (1.73 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2013
Thema('s)