Et ils vécurent heureux ? Une approche narrative, intertextuelle et socio-culturelle des contes de fées à dénouement malheureux

Delphine
Calle

En ze leefden nog lang en gelukkig?

Dat ze naïef en kinderlijk zijn. Onbenullig. Er bestaan duizend en een clichés over sprookjes, maar dat van het happy end spant de kroon. We lezen “Er was eens…” en we weten wat ons te wachten staat: mooie prinsessen en dappere prinsen nemen het op tegen boosaardige toverkollen. Heel even wordt het spannend, maar steevast eindigt het verhaal met een koninklijke trouwpartij en een geruststellend “en ze leefden nog lang en gelukkig…” Nu is dat wel altijd zo? Zeker, de uitzonderingen op dat happy end zijn schaars, maar ze bestaan en zijn net daarom interessant. Waarom nou afwijken van zo’n succesformule?

18+

Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten we terug naar de Franse zeventiende eeuw, het gouden tijdperk van de zogenaamde contes de fées. “Doornroosje”, “De Gelaarsde Kat”… ze worden dan voor het eerst neergepend. Maar hoe goed we die sprookjes vandaag ook kennen, over hun ontstaanscontext bestaan veel misverstanden. Zo zijn de contes de fées niet – of toch niet uitsluitend – bedoeld voor kinderen. De Franse sprookjesgekte was het werk van de bovenste sociale klasse. Aristocratische dames met connecties aan het hof namen de pen op en concentreerden zich op het ogenschijnlijk onschuldige genre van de sprookjes. Vergeet dus maar het beeld van de grootmoeder die haar kleinkinderen wil opvoeden met een verhaaltje voor het slapengaan; het volkse karakter van het sprookje gold simpelweg als alibi voor een gedurfde boodschap.

Een voorbeeld. In 1697 schreef Charlotte-Rose Caumont de La Force “Plus Belle que Fée”. Een jaloerse fee ontvoert een mooie prinses, genaamd Plus Belle que Fée, maar die ontsnapt met de hulp van haar geliefde en een goede fee… Een modelsprookje dus, of zo lijkt het toch. Want sta je wat langer stil bij dit sprookje, dan merk je dat het bol staat van de verwijzingen naar de oudheid. De verscholen aanwezigheid van personages als Psyché, Cleopatra en Sappho voeden een sterk feministische ondertoon. Dit is duidelijk een sprookje geschreven door en voor een intellectuele elite. En wat te denken van de volgende passage:

La fée voulut se mettre au lit pour trois ou quatre heures ; elle fit coucher Plus Belle que Fée avec elle […]. Elles s’endormirent après un entretien assez long et qu’elles interrompaient agréablement par les charmantes caresses qu’elles se faisaient.

Suïcidale rammen

Niets is dus wat het lijkt. En als een clichématig sprookje al een dubbele bodem heeft, dan ben je best dubbel op je hoede bij eentje dat afwijkt, bijvoorbeeld op het einde. Van de ruim honderd sprookjes geschreven op het einde van de Franse zeventiende eeuw, zijn er slechts tien die ronduit slecht eindigen: de hoofdpersonages gaan er dood of kwijnen weg na een onbeantwoorde liefde. Er zijn drie grote pistes om zulke merkwaardige eindes beter te begrijpen. De eerste twee richten zich op de literaire context: de narratieve methode en de intertekstuele methode. De derde betrekt er de tijdsgeest bij en is dus socio-cultureel.

Bij de narratieve analyse lezen we de sprookjes in hun oorspronkelijk kader. Heel wat sprookjes ontstonden immers als deel van een novelle. In zo’n geval is het dus belangrijk om te weten welke personages betrokken zijn bij de vertelling, want, we vertellen niet om het even wat aan om het even wie. Zo heb je bijvoorbeeld de novelle Don Gabriel Ponce de Leon van Marie-Catherine d’Aulnoy. In die liefdesgeschiedenis wordt de draak gestoken met ene Doña Juana, een oude strenge gouvernante die verliefd wordt op de minnaar van haar nichtje. Het is die jongeman, Don Gabriel, die haar het sprookje “Le Mouton” vertelt, niet toevallig een verhaal over een onbeantwoorde en zelfs fatale liefde. De zelfmoord van koning Ram, op het einde van “Le Mouton”, choqueert al een stuk minder wanneer je rekening houdt met de waarschuwende en zelfs voorspellende functie van het sprookje binnen zijn kaderverhaal.

Een tweede, intertekstuele, piste focust eerder op invloeden van andere werken en genres. Naast  de vermelde mythologische invloed, bevatten sprookjes resten van de hoofse ridderroman, de novelle – denk bijvoorbeeld aan La Princesse de Clèves van Madame de Lafayette – en van de tragedies die enkele decennia voordien hoogtij vierden. Door de eeuwen heen kon de Franse literatuur wel wat drama en tragiek verdragen.

Onze conteurs en conteuses betreden dus zeker geen onbewandeld pad met hun unhappy end. Al blijven ze binnen hun branche wel degelijk revolutionair. Neem nu opnieuw het voorbeeld van “Le Mouton”. Een prins wordt door een boosaardige fee omgetoverd in een ram en valt dan voor de charmes van een mooie prinses. Het zou zo “De Kikkerprins” of “La Belle et la Bête” kunnen zijn, opgebouwd volgens een heel klassiek folkloreschema. Maar anders dan de kikker en het beest, wordt de sprookjesram geen prins. Sterker nog, hij sterft! Zulke omkeringen en bewuste verwerpingen van een duidelijk folkloristisch patroon zijn veel interessanter dan een slaafse navolging.

Tenslotte werpt ook de socio-culturele context van de sprookjes een nieuw licht op anomalieën. In de sprookjeswereld staat een happy end gelijk aan een trouwpartij. Moet je dan trouwen om gelukkig te kunnen zijn? Onze conteuses hebben het daar moeilijk mee en kaarten in hun sprookjes voorzichtig de ondergeschikte positie van de vrouw aan. Opvallend is bijvoorbeeld dat het in “Le Mouton” de ram/prins is die ten onder gaat aan zijn passies, terwijl diens geliefde prinses vrolijk koningin gekroond wordt.

Alle vooroordelen omtrent sprookjes ten spijt, het genre verdient meer dan de stiefmoederlijke behandeling die het nu krijgt aangemeten. De juiste lezingen leggen zo veel meer bloot dan die mierzoete finale kus die Disneyfilms ons vandaag voorschotelen. De zeventiende-eeuwse conte de fées is intelligent in zijn bedekte verwijzingen en ambitieus in zijn sociale doeleinden. Mocht er nog twijfel over bestaan, lees er maar eens de tien tragische sprookjes op na.

 

 

Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2014