“Sportminnend Sint-Pietersveld”: Lichamelijke opvoeding in het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede

Hannah
Carnier

 

“(…) na een verblijf in ons gesticht van 1 jaar tot 18 maanden van hier vertrekken [ze] als flinke, kloeke jongelingen met breede borst en gezonde harteklop! Is het niet dank aan het benijdenswaardig regiem, met de talrijke gelegenheden tot openluchtspel, voetballen, zwemmen en de menigvuldige wandelingen.” Nee, dit is geen verkooppraatje voor een kuuroord. Wel een lyrische beschrijving van lichamelijke opvoeding in het rijksopvoedingsgesticht van Ruiselede, beter bekend als de huidige Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’. Maar wat was nu de exacte betekenis, functie en invulling van lichamelijke opvoeding in de heropvoedingspraktijk in dit rijksopvoedingsgesticht in de periode tussen 1912 en 1965? Dit wordt in deze masterproef onderzocht.

Het huidige decreet Integrale Jeugdhulp stelt dat jeugdhulp laagdrempelig, maximaal opgenomen door de samenleving en met volwaardige participatie van ouders en cliënten moet zijn. Organisaties van bijzondere jeugdzorg moeten dus op zoek naar methodieken om hun pedagogisch project te realiseren, rekening houdend met deze centrale principes. Een ‘innovatieve’ methodiek, waarmee wordt geëxperimenteerd, is de implementatie van -jawel- sport in de bijzondere jeugdzorg. Deze tendens is echter helemaal niet zo revolutionair, maar wel het gevolg van historische ontwikkelingen, waar ik u graag doorheen gids.

Op 8 maart 1849 werd in Ruiselede de ‘heropvoedingschool’ voor jongeren ‘in gevaar’ opgericht. De doelstelling was ‘criminele of verwaarloosde jeugd’ herop te voeden tot goede, hardwerkende burgers. Omdat heropvoeding van kinderen in problematische opvoedingssituaties essentieel werd geacht voor de bescherming van de maatschappij, lag de klemtoon in het pedagogisch project van deze voorzieningen sterk op beroepsopleiding, discipline en lichamelijke opvoeding. Wat precies onder de generieke term ‘lichamelijke opvoeding’ werd verstaan, en wat de opvattingen erover en de concrete invulling ervan waren, staat centraal in deze thesis. Dit onderzocht ik via een studie van ongepubliceerde, historische bronnen uit het instellingsarchief, zoals dagboeken van opvoeders, instellingstijdschriften en verslagen van pedagogische vergaderingen.

Lichamelijke opvoeding: what’s in a name?

Lichamelijke opvoeding, vandaag slechts een ‘twee-uursvakje’ in het onderwijs, was in het toenmalige pedagogisch project van de rijksopvoedingsinstelling alom aanwezig. Jongeren werden niet enkel lichamelijk (her-)opgevoed tijdens daartoe voorziene lesmomenten, maar evengoed tijdens vrijetijdsmomenten. Wie onvoldoende lichamelijk ontwikkeld was, moest zelfs zijn jaar overdoen. De opvattingen over de praktische invulling van lichamelijke opvoeding varieerden doorheen de tijd. In de vroeg-twintigste eeuw genoot Zweedse gymnastiek het absolute monopolie. Die strakke, afgelijnde, haast militaire oefeningen werden vanaf de jaren 1930 echter langzamerhand verlaten en ruimden plaats voor sport en spelen. Na Wereldoorlog II was het rijk der Zweedse gymnastiek onherroepelijk voorbij en raakten de ‘populaire’ sporten en spelen, zoals voetbal, basketbal, zwemmen, maar ook paardensport en volksdans definitief verankerd in het heropvoedingsproject.

image-20211003224758-1

Zwemplaats

De multi-inzetbaarheid van lichamelijke opvoeding

Het belang van lichamelijke opvoeding kan ons verbazen, zeker omdat ze vandaag grotendeels als ‘bijvak’ naast ‘belangrijke’ vakken, zoals wiskunde, wordt gezien. Historisch gezien had lichamelijke opvoeding in de rijksopvoedingsinstelling echter zo veel functies, dat haar belang niet hoeft te verwonderen. Op basis van mijn onderzoek onderscheidde ik er vier, die elkaar niet vervingen doorheen de tijdsperiode, maar in meer of mindere mate op de voorgrond stonden. Ten eerste bevorderde lichamelijke opvoeding de fysieke gezondheid van jongeren. Tot rond 1920 stond vooral deze functie voorop. Lichamelijke opvoeding werd ingezet als preventieve én curatieve component in hun behandeling. Enerzijds moest ze ‘kloeke’ jongeren vormen. Anderzijds werden turnoefeningen voorgeschreven om ‘lichaamsgebreken of zwakheden te herstellen’. Na de jaren ’20 primeerde een tweede functie en diende lichamelijke opvoeding hoofdzakelijk de karaktervorming en ‘geestelijke gezondheid’ van jongeren, of, zoals een onderwijzer het tijdens een pedagogische vergadering zei: “(…) een gezonde ziel in een gezond lichaam”. Lichamelijke opvoeding bewerkstelligde dus de ‘wederopvoeding’, het sportterrein was de plaats om die te realiseren, zo werd gedacht. Spelen, zoals voetbal, moesten egoïstische jongeren bijvoorbeeld collectief leren spelen. “Goed opgevat spel ontwikkelt de aandacht en redeneringskracht”, maar diende daarnaast een disciplinerende doelstelling. Na het interbellum wonnen twee andere functies van lichamelijke opvoeding, namelijk de socialiserende en de recreatieve functie, aan belang. Om leerlingen klaar te stomen -te socialiseren- voor hun toekomstige maatschappelijke rol als arbeider of soldaat werd lichamelijke opvoeding als het middel bij uitstek beschouwd. Door krachtige oefeningen werd de uitmuntende fysieke conditie die deze beroepen vereisten, nagestreefd. Bovendien boden sport(terrein)en jongeren de mogelijkheid om met de ‘echte’ wereld te connecteren via het beoefenen van hobby’s buiten de instellingsmuren. Daarnaast werden burgers systematisch betrokken bij sportactiviteiten binnen de instelling. Sport en spelen mochten niet als straf beschouwd worden, maar eerder als belonende uitlaatklep voor jongeren. Kortom, ze hadden een recreatieve functie. Daarom hield het bestuur rekening met voorkeuren van jongeren en koos het lichamelijke activiteiten waarin ze zich het meest konden ‘verlustigen’.

image-20211003224758-2

Optocht naar de sportpleinen

(Gr)at(t)itude ten opzichte van lichamelijke opvoeding?

De voordelen van lichamelijke opvoeding waren dus talrijk. Ongetwijfeld kon dat echter ook gezegd worden van de vele gebods- en verbodsregels in bijzondere jeugdzorgvoorzieningen, die door jongeren wellicht eerder gehaat dan geliefd werden. Daarom rijst de vraag: wat waren de attitudes tegenover lichamelijke opvoeding van zowel het personeel als de jongeren zelf? De uitvoerige aandacht voor sport in pedagogische verslagen verraadt de erg positieve attitudes van het instellingspersoneel ertegenover. Maar ook de jongeren zelf droegen sport en spel een warm hart toe, zoals blijkt uit enkele bronnen, bijvoorbeeld wedstrijdverslagen: “Dat was het einde van een mooie wedstrijd, die door III/3 [voetbalploeg] verdiend gewonnen werd, alhoewel III/1 verdiend had minstens de eer te redden.”

Dat theorie en praktijk soms echter ver uit elkaar liggen, blijkt ook uit deze casus. Hoewel het ministerie bijvoorbeeld openlijk het belang van lichamelijke opvoeding binnen de rijksopvoedingstelling erkende, weigerde het geld vrij te maken om een gediplomeerde turnleerkracht aan te stellen. Heel wat opvattingen en ideeën over lichamelijke opvoeding zouden in de praktijk dus dode letter blijven, onder meer door financiële problemen, personeelstekort en een gebrek aan moderne infrastructuur.

 

Tijden veranderen: het rijksopvoedingsgesticht in Ruiselede heet tegenwoordig ‘Gemeenschapsinstelling De Zande’ en het vocabularium van jongeren en personeel is gemoderniseerd, maar lichamelijke opvoeding wordt op heden nog steeds beschouwd als een methodiek met toekomst. De ‘geschiedenis’ is dus nooit echt volledig verleden tijd.

Download scriptie (1.58 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2021
Promotor(en)
Prof. dr. Sarah Van Ruyskensvelde
Thema('s)