Vlaamse preventie tegen extremisme na 22/3

Michiel
Praet

We leven in woelige en onzekere tijden. Vooral na de aanslagen van 22/3 in Brussel en Zaventem werd ons land in de spotlights geplaatst door de buitenlandse media. Molenbeek zou een broeihaard zijn van extremisme, het Belgische beleid zou falen en de overheden zouden de problematiek niet meer in de hand hebben. Bij deze masterproef werd nagegaan wat er kan verbeterd worden op vlak van het Vlaamse preventiebeleid tegen extremisme. Daarbij werd er een vergelijkende analyse gemaakt met hoofdzakelijk het beleid van het Verenigd Koninkrijk en Nederland, om te bekijken of België hier eventueel iets uit kan leren.

Wat duidelijk werd tijdens dit onderzoek was dat er op vlak van samenwerking nog heel wat verbeterd kon worden. Zo leek op het moment van de interviews het vaak nog georganiseerde chaos te zijn. Daarbij voert iedereen wel tamelijk goed uit wat zijn/haar bevoegdheden zijn maar blijft iedereen teveel op zijn eiland zitten. Vandaar ook het voorstel in dit beleidsrapport om te werken met een Nationale Coördinator Contra-Extremisme die het beleid in goede banen kan leiden op nationaal niveau. Op lokaal niveau werd er gesuggereerd om te werken met een aangepaste versie van Channel. Channel is een omstreden programma in het Verenigd Koninkrijk waarbij alle relevante actoren op lokaal niveau zoeken naar een oplossing op maat van een extremiserend individu. In het Verenigd Koninkrijk lijkt dit soms te zorgen voor stigmatisering ten opzichte van de moslims. Vandaar er in dit beleidsrapport werd gepleit voor een aangepaste versie van Channel die steeds waakzaam is voor stigmatisering van een bepaalde bevolkingsgroep. Toch is het belangrijk om op tijd in te grijpen vooraleer het extremiseringsproces ontspoort. Wel moet daarbij steeds uitgekeken worden dat het programma (zoals Channel) dat men vrijwillig volgt op zichzelf geen extra boost is om te extremiseren.

Verder werd er in dit rapport ook voorgesteld dat er moet gezocht worden naar meer vertrouwen tussen lokale actoren. Daarbij lijkt er op dit moment vooral een gebrek aan vertrouwen te zijn tussen de politie enerzijds en sociale werkers, onderwijswereld anderzijds. Steden en de Vlaamse regering zouden moeten proberen om te zorgen dat er meer vertrouwen komt in de politie. Als dit niet het geval is dreigt cruciale informatie te laat bij de politie te komen, met aanslagen als potentieel gevaar. Wel dienen sociale werkers en leerkrachten slechts in uitzonderlijke omstandigheden de vertrouwensrelatie met leerlingen op te heffen en dit maar te doen vanaf ze voelen dat ze de grip op een bepaalde jongere totaal aan het verliezen zijn. Ze moeten steeds proberen om in dialoog met hen te blijven gaan als men verder extremisme wenst tegen te gaan. Toch moet men ook durven om raad in te roepen van de stad (die vervolgens info kan doorspelen aan politie wanneer het om echt verontrustende informatie zou gaan) wanneer men zich grote zorgen maakt over iemand. Als men dit niet doet dreigt men in een situatie van schuldig verzuim terecht te komen.

Ook werd in dit onderzoek duidelijk dat er verder dient gezocht te worden naar een aanpak ten opzichte van minderjarige extremisten. Wanneer deze zouden overgaan tot terroristische daden blijkt onze huidige rechtsstaat daar geen passend antwoord voor klaar te hebben. Daarbij moet er een pedagogisch element in blijven zitten, maar moet het tegelijk repressief genoeg zijn om door de maatschappij aanvaard te blijven worden. Wanneer de sanctie te soft is dreigt er een gevoel van straffeloosheid op te treden waardoor men alsmaar minder goed van kwaad kan onderscheiden. Wanneer de sanctie te hard is ten opzichte van minderjarigen dreigt men hen nog meer in de handen van ronselaars te duwen, waardoor hun extremiseringsproces verder zou kunnen ontsporen. Het is dus een grote uitdaging om te zoeken naar een evenwicht hiertussen waardoor zulke jongeren nog een volwaardig lid van de maatschappij kunnen worden. Toch moeten we dit zowel in het belang van de jongere in kwestie als de maatschappij blijven proberen. Daarbij zouden de ouders en directe omgeving (vrienden, familie, imam, leerkrachten,…) van de extremiserende jongere kunnen helpen bij het zoeken naar de noden van deze jongere om hem terug op een pad te krijgen die mogelijk is binnen onze democratische rechtsstaat.

Tot slot moet het beleid rond de afgezonderde gedetineerden met een extremismeprofiel geëvalueerd worden. In de interviews kwam duidelijk naar voor dat dit een enorme zoektocht blijft. Er dient vermeden te worden dat andere gedetineerden kunnen extremiseren door ronselaars. Tegelijk moet vermeden worden dat de afgezonderde gedetineerden een heldenstatus krijgen, zich helemaal kunnen afzonderen of plannen kunnen maken met andere extremisme-gerelateerde gedetineerden. Wanneer men hier geen rekening mee zou houden riskeert men hen extra te laten extremiseren en een nog groter gevaar te maken voor de maatschappij wanneer men vrij zou komen (waarvan bij de meeste zeker is dat men dit ooit zal doen). Vandaar moet er tijdens de detentieperiode ingezet worden op een intensieve begeleiding en samen met hen gezocht worden naar een interpretatie van de islam waarbij men geweld afzweert. Verder moet er ook ingezet worden op nazorg en gekeken worden hoe men het leven na de gevangenis kan opbouwen. Dit geldt voor alle gedetineerden, maar gezien de huidige problematiek en het gevaar voor de maatschappij dienen deze categorie van gedetineerden extra aandacht te krijgen.

Dit alles is geen garantie op het absoluut voorkomen van alle aanslagen. Wel zouden deze aanbevelingen moeten zorgen voor een effectiever en efficiënter veiligheidsbeleid dat extremisme in de kiem probeert te smoren. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen wat er verder kan worden gedaan om extremisme doeltreffend aan te pakken.

Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een literatuurstudie (met zowel grijze als wetenschappelijke literatuur) in combinatie met het interviewen van relevante actoren rond dit thema. Daarbij werden in totaal 11 interviews afgelegd, waarvan 2 per mail. Volgende groepen (waarvan sommigen met een overlappende functie) werden daarbij geïnterviewd: ministers met belangrijke rol rond dit fenomeen, medewerkers van ministers, een burgemeester uit stad die cruciale rol speelt rond dit fenomeen, stedelijke ambtenaren uit steden met divers profiel, islamitische actoren, verantwoordelijken van politionele-, onderwijs-, penitentiaire- en hulpverleningssector. Daardoor werd er getracht om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen op de problematiek, al werd de focus wel gelegd op politieke overheden.

Download scriptie (935.08 KB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2016
Promotor(en)
Sami Zemni
Thema('s)