Wie erfahren die Bewohner der deutschsprachigen Gemeinschaft ihre Identität und das politische Autonomiebestreben?

Sofie
Decoster

DE IDENTITEIT VAN DE DUITSTALIGE GEMEENSCHAP

 

België, dat is dat kleine stipje op de wereldkaart, het land van de frieten met mosselen en de frisse pint. Het is dat kleine land met Brussel als hoofdstad, of was het nu omgekeerd? In het beste geval komt ook de tweetaligheid om het hoekje kijken, maar daar blijft het dan meestal ook bij wanneer buitenlanders hun kennis over ons Belgenland ten toon spreiden. Gelukkig doen wij het iets beter en weten we dat België veel meer troeven bezit dan alleen friet en bier en dat we wel degelijk een drietalig land zijn.

 

Toch is niet iedereen in gelijke mate op de hoogte van het reilen en zeilen in ons derde taalgebied, de Duitstalige Gemeenschap. Ze ligt immers ver weggestopt in het oosten van ons land en we vernemen er weinig of niets over op TV of in de krant. Maar wie zijn die Duitstalige Belgen dan, en hoe zit het op politiek vlak allemaal in elkaar? De Duitstalige Gemeenschap – of de DG zoals ze daar door het leven gaat – is een politieke eenheid die zich in de Oostkantons bevindt. Deze Oostkantons strekken zich uit over Eupen, Malmédy en Sankt-Vith, terwijl de DG zich beperkt tot de Duitstalige streken. Het overwegend Franssprekende Malmédy maakt immers deel uit van de Franstalige Gemeenschap.

 

Voor de meesten onder ons is dit onderscheid misschien een banaal detail, voor de inwoners betekent deze gelijkschakeling tussen “Oostkantons” en “Duitstalige Gemeenschap” echter een voortdurend wederkerende bron van ergernis en frustratie, net als de lapsus “Duitse Gemeenschap” overigens. Met klem leggen de DG-ers dan uit dat het wel degelijk de “Duitstalige Gemeenschap” is en niet de “Duitse”. Ze beschouwen België voor de volle 200 procent als hun thuisland, en ze voelen zich hier zeker geen Duitse minderheid. De juiste benaming van hun gebied is een belangrijke factor in hun identiteitsgevoel.

 

Deze woordgevoeligheid is een weerspiegeling van de nationaliteits- en daarmee gepaard gaande identiteitscrisis waarmee deze mensen decennialang geleefd hebben. Gedurende de voorbije eeuwen zijn de bewoners van deze grensstreek immers voortdurend heen en weer geslingerd tussen verschillende nationaliteiten. Zo waren ze onderdanen van het Franse keizerrijk onder Napoleon en van het Duitse keizerrijk onder Bismarck, Belgen tegen wil en dank na 1830, Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog, opnieuw Belgen in het interbellum, voor de derde keer op rij Duitsers in het Derde Rijk van Hitler, en daarna ten slotte weer Belgen. Verwarring en ontworteling ten top dus. De chaos was zelfs zo groot dat er tot in de jaren 70 absoluut geen sprake kon zijn van een gemeenschappelijke identiteit.

 

Een tweede factor die in de kaart gespeeld heeft van de langdurige identiteitscrisis van de Duitstalige Gemeenschap, is de politieke evolutie van België. Als gevolg van de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende repressie was het absoluut uitgesloten dat de “Nieuw-Belgen” (zoals ze na 1945 vaak genoemd werden) ook maar de minste inspraak kregen in de politieke evolutie van onze constitutionele monarchie naar een federale staat. Ze hadden er trouwens ook geen tijd of geld voor, want ze hadden hun handen meer dan vol om in hun nieuwe vaderland hun leven en steden weer op te bouwen. Het heeft lang geduurd – tot na de tweede staatshervorming in 1983 – eer Nieuw-Belgïe op politiek vlak gelijkwaardig werd aan Vlaanderen en Wallonië en ook over een eigen regering kon beschikken. Ondertussen heeft de Duitstalige Gemeenschap deze achterstand ruimschoots ingehaald en haar bevoegdheden in de verschillende domeinen gevoelig uitgebreid.

 

Met de politieke ontwikkeling groeide ook het zelfbewustzijn van de bewoners van de Duitstalige Gemeenschap opnieuw. Nu de zwarte geschiedenispagina’s van het heen-en-weer-geslinger tussen de verschillende landen en nationaliteiten eindelijk gestopt was en de Duitstalige Gemeenschap een eigen leven in België had opgebouwd, groeide ook de drang naar een identiteit in het nieuwe vaderland.

 

Een eerste vraag die we ons hierbij moeten stellen is of er wel zoiets bestaat als “een gemeenschappelijke identiteit, of dat het iets unieks en individueels is. Karl-Heinz Lambertz, de minister-president van de Duitstalige Gemeenschap, vindt het idee van een gemeenschappelijke identiteit binnen de DG in elk geval wel erg belangrijk. Hij heeft er een definitie voor gevonden, waarvoor hij zich baseert op de hoofdelementen die de eigenheid van de Duitstalige Gemeenschap onderstrepen. Daarom neemt hij als criteria taal, geschiedenis en cultuur. De Duitse taal, de Duits georiënteerde cultuur en de geschiedenis van dit gebied onderscheiden deze groep immers van de Vlamingen en de Walen. Bovendien maken de eigen geschiedenis en cultuur, hoe Duits georiënteerd deze laatste ook mag zijn, duidelijk dat de Duitstalige Belgen in geen enkel geval Duitsers zijn, en ook geen enkele behoefte hebben om zich in de toekomst – nabij of ver – bij Duitsland te voegen.

 

Op het eerste gezicht lijkt de definitie van de minister-president dus een geslaagde poging, en dat is ze ook wel tot op zeker niveau. Want hoe belangrijk deze elementen ook zijn, ze kunnen nooit het begrip van een identiteit tot op de bodem dekken. Om de gemeenschappelijke identiteit van deze 71 000 bewoners tot op het bot te onderzoeken, zou er rekening moeten worden gehouden met alle facetten die deze mensen aanbrengen, want iedereen vult dit vage begrip zelf en op zijn eigen manier in. Een aantal elementen komt echter met de regelmaat van de klok terug, hoewel er sprake is van een verschillende opvatting bij de politici en de bevolking. Terwijl voor de regering vaststaande elementen als taal, cultuur en geschiedenis de identiteit aangeven, wegen voor de man en vrouw in de straat gevoelsmatige aspecten door. Voor hen wordt hun identiteit hoofdzakelijk bepaald –als persoon én als lid van de Duitstalige Gemeenschap – door hun familie, hun vrienden en hun thuis (hun Heimat), hoewel ook de politieke factor “deel van België” meespeelt. Een gemeenschappelijke identiteit bestaat volgens hen dus niet.

 

Voor de politici is een gemeenschappelijke identiteit duidelijk belangrijker dan voor de bevolking, die van het hele gebeuren niet wakker ligt en er allemaal het zijne van denkt, net zoals een jongeman uit Crombach trouwens. Hij heeft helemaal geen moeite met zijn identiteit en begrijpt de hele ophef errond niet: “Mijn identiteit? Ik heb ze zeker gevonden. Ze steekt in mijn portefeuille, tussen een rekening van de supermarkt en een bierkaartje met het adres van een engel die ik op café ontmoet heb. Ik heb het over dat kleine groene kaartje, waarop staat Carte d’identité, Identiteitskaart, Identity Card en Personalausweis. Op dit kaartje kleeft een foto van een niet-onsympathieke jongeling, met ernaast zijn naam en adres. Die jongeling, die vast en zeker tien jaar jonger is dan ik, heeft voor mij heel wat bekende trekken. En voor mij is dat meer dan voldoende als identiteit.”

 

Sofie Decoster

 

Universiteit of Hogeschool
Odisee
Thesis jaar
2004