Inkomensongelijkheid in de Europese Unie - Econometrische en economische analyse van het effect van kredietcrisis en de Europese staatsschuldencrisis op de inkomensongelijkheid binnen de EU

Yannick
Bormans
  • Daan
    Goutsmet

Tijdens de voorbije jaren is veel onderzoek gevoerd naar het gevolg van de kredietcrisis en de Europese staatsschuldencrisis op de inkomensongelijkheid binnen Europa. In de wetenschappelijke literatuur bestond er weinig eensgezindheid over het effect van beiden crisissen op de inkomensongelijkheid in Europa. Deze masterthesis was er op gericht om via een econometrische analyse deze gevolgen te concretiseren in cijfers, zowel voor de EU-landen afzonderlijk als voor de gehele EU. Meer bepaald was het doel van deze masterthesis om een duidelijk antwoord te vinden op de centrale onderzoeksvraag: “Wat is het effect van de kredietcrisis en de Europese staatsschuldencrisis op de inkomensongelijkheid binnen de EU en hoe kan deze economisch verklaard worden?”. Deze centrale onderzoeksvraag werd beantwoord op basis van vier verschillende deelvragen.

 

De eerste deelvraag luidde als volgt: “Hoe kan inkomensongelijkheid het beste gemeten worden en welke macro-economische variabelen hebben hier een invloed op?“. Door middel van een literatuurstudie werd vastgesteld dat in dit onderzoek de inkomensongelijkheid het beste uitgedrukt kan worden met de Gini-coëfficiënt. Daarnaast werden er voor dit econometrisch model onafhankelijke variabelen geselecteerd die aan twee voorwaarden moesten voldoen. Allereerst moesten de desbetreffende variabelen in de literatuur erkend worden  als belangrijke determinanten van inkomensongelijkheid. Daarnaast was het ook essentieel dat deze variabelen tijdens de crisis onderhevig geweest zijn aan belangrijke veranderingen om zodoende een model op te kunnen stellen dat toelaat zo accuraat mogelijk de veranderingen van de inkomensongelijkheid tijdens de crisis te onderzoeken. De variabelen BBP per capita, inflatie, werkloosheid, begrotingssaldo, staatsschuld en overheidsuitgaven bleken aan al deze voorwaarden te voldoen.

In de tweede deelvraag, “Hoe kan inkomensongelijkheid verklaard worden op basis van een econometrisch model?”, werd de afhankelijke variabele, de Gini-coëfficiënt, gelinkt aan bovenvermelde onafhankelijke variabelen via een econometrisch model. Alle variabelen werden gebundeld in een dataset, met waarden voor alle Europese landen, gaande van de jaren 2000 tot en met 2014. Het meest geschikte model bleek een fixed effects model met jaarspecifieke effecten. Hierbij waren de termen log(BBP per capita), [log(BBP percapita]², begrotingssaldo, staatsschuld en overheidsuitgaven significant op een niveau van 5%. De andere twee variabelen, inflatie en werkloosheid, waren dat niet maar werden toch behouden in het model om een zo gedetailleerd mogelijke analyse te bekomen.

Deze analyse vormde het antwoord op deelvraag drie: “Wat waren de effecten van de kredietcrisis en Europese staatsschuldencrisis op de inkomensongelijkheid in Europa?”. Deze werden berekend door de werkelijke Gini-coëfficiënt zoals deze zich voordeed tijdens de crisis te vergelijken met de voorspelde Gini-coëfficiënt op basis van het opgestelde model. Hiervoor werden voorspelde waarden van de onafhankelijke variabelen gebruikt die door de Europese Commissie gepubliceerd werden. Vastgesteld werd dat er inderdaad veel verschillen bestaan tussen de landen. In zijn totaliteit heeft de crisis de Gini-coëfficiënt doen toenemen, maar er waren ook lidstaten die een daling van de inkomensongelijkheid optekenden. Deze studie vormde de basis voor een economische analyse die de desbetreffende ontwikkelingen hielp verklaren.

Deze economische analyse vormde het antwoord op deelvraag vier: “Hoe kunnen de effecten van de kredietcrisis en de Europese staatsschuldencrisis op de inkomensongelijkheid in Europa economisch verklaard worden?”. Het hoofddoel van deze analyse was om de kwantitatieve bevindingen te verklaren.

Allereerst bleek de invloed van de niet-significante variabelen inflatie en werkloosheid beperkt. Daarnaast werden er drie verschillende theorieën ontwikkeld die een algemeen beeld scheppen van de mechanismen die zich tijdens de crisissen voordeden. Allereerst is er het Kuznetspatroon dat de Gini-coëfficiënt beschrijft in functie van het BBP per capita en de vorm aanneemt van een omgekeerde U. Aan de hand van dit patroon werd berekend dat Bulgarije en Roemenië de enige twee landen zijn die bij een stijgend BBP per capita een stijgende invloed op de inkomensongelijkheid ervaren en vice versa. Voor alle andere landen geldt het omgekeerde. Bovendien is de invloed veel groter naarmate een land meer ontwikkeld is. Dit is één factor die de heterogene ontwikkelingen tussen landen verklaren.

Daarnaast is er nog de sterkte van de automatische stabilisatoren die het effect van een crisis op inkomensongelijkheid trachten te temperen. Hierbij bestaat er een onderscheid tussen de Continentale  en Noord-Europese landen enerzijds en de Angelsaksische, Zuid- en Oost-Europese landen anderzijds. Deze groepen vertegenwoordigen respectievelijk systemen met sterke automatische stabilisatoren die ervoor zorgen dat de stijging van de ongelijkheid tijdens een crisis beperkt blijft en de zwakkere automatische stabilisatoren waar de invloed dus ook sterker zal zijn.

Tot slot zijn er ook nog de bailouts van financiële instellingen die zich vooral tijdens de kredietcrisis hebben voorgedaan en ook leiden tot meer inkomensongelijkheid. Verder werd er vastgesteld dat er inzake de invloed van de bailouts op het begrotingstekort ook veel verschillen bestaan tussen de Europese landen die dus ook hebben geleid tot verschillen in inkomensongelijkheid.

Download scriptie (1.81 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2016
Promotor(en)
Christophe Croux