Verlicht door de sterren: Grondleggers moderne wetenschap en geneeskunde laten zich inspireren door astrologie

Arno
Rombouts

De wetten van Newton. Vele mensen hebben er zich tijdens hun tijd op de schoolbanken het hoofd over gebroken, en de meeste van hen vergaten ze bijna even snel weer als ze ze geleerd hadden. Bijna iedereen herinnert zich echter Isaac Newtons (1643-1727) beschrijving van de zwaartekracht. Wie kent immers de talrijke tekeningen niet waarbij een vallende appel de beroemde wetenschapper tegelijkertijd een buil en eeuwige roem bezorgde? Val niet van je stoel, maar diezelfde Newton vertrouwde zijn gezondheid zonder aarzeling toe aan een huisarts die zich bij het voorschrijven van geneesmiddelen liet inspireren door de stand van de zon en de maan.

 

Deze arts, een goede vriend van Newton, was er eveneens vast van overtuigd dat het woordje 'maan' in maandstonden niet toevallig was. Nogal wat vrouwen zouden heel goede redenen hebben om deze dokter achterlijk of waanzinnig te verklaren. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat belangrijke artsen en wetenschappers de relatie tussen menstruatiecyclus en maancyclus de ganse achttiende eeuw als een vaststaand feit beschouwden. Volgens deze geleerden moesten overigens niet alleen vrouwen angstvallig de maankalender in het oog houden. Epileptici zouden hun aanvallen haast volledig kunnen voorspellen aan de hand van de fases van de maan, zoals koloniale artsen het uitbreken van tropische epidemies maar al te goed zouden kunnen verklaren door te kijken naar de positie van de zon en de maan.

 

“Nou en?” zal u allicht denken. “Wat kan mij het schelen dat heel wat achttiende-eeuwse artsen ongezond bijgelovig waren?” Wees echter niet te snel met oordelen: de studie van de hemellichamen was in de ogen van deze mannen allesbehalve bijgeloof. Integendeel, voor hen lag hier de sleutel voor de modernisering en vooruitgang van de geneeskunde. Newtons huisarts Richard Mead (1673-1754) en de rector van de universiteit van Kopenhagen Christian Gottlieb Kratzenstein (1723-1795), om twee namen te noemen, probeerden de geneeskunde vooruit te helpen door Newtons theorie van de zwaartekracht erin op te nemen. Geen sterrewichelarij, sterrenbeelden of horoscopen, maar fysische wetten en wiskundige berekeningen maakten de basis uit van hun geneeskundige werken. “Waarom,” leken zij te denken, “zouden zon en maan door hun zwaartekracht wel eb en vloed kunnen veroorzaken, maar geen invloed hebben op het menselijke lichaam?”

 

Niet alleen de prille newtoniaanse natuurkunde leende zich tot het onderzoeken van hemelinvloeden op de menselijke gezondheid. Ook de zich ontwikkelende wetenschap van het weer en het klimaat – met een wat moeilijker woord vaak 'meteorologie' genoemd – hield zich af en toe met dergelijk onderzoek bezig. Zo hadden de weerkundige waarnemingen van een verre voorganger van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut onder meer tot doel de relatie tussen de posities van zon, maan en planeten enerzijds, en de veranderingen in het weer anderzijds bloot te leggen. De grondlegger en inspirator van deze waarnemingen, Iman Jacob van den Bosch (1731-1788), ging er bovendien van uit dat deze veranderingen ook grote gevolgen voor de menselijke gezondheid konden hebben.

 

Leuk is het zeker, te weten dat een aantal vooraanstaande wetenschappers in de eeuw van Verlichting, zo bekend voor haar rationaliteit, vol verwachting naar de hemel staarden in de hoop veranderingen op aarde te kunnen verklaren. Maar deze interesse in hemellichamen is veel meer dan een leuke anekdote. Het leert ons ook veel over hoe wij, de eenentwintigste-eeuwers, naar geschiedenis kijken. We delen het verleden graag op, in eeuwen en tijdvakken, netjes van elkaar afgescheiden. Het werk van Mead, Kratzenstein, van den Bosch en vele anderen leert ons echter dat historische periodes niet netjes van elkaar afgescheiden zijn. Geen enkele breuk, hoe radicaal ook, doorbreekt alle continuïteiten met de periode ervoor. De achttiende-eeuwse Verlichtingsartsten maakten vaak gebruik van nauwkeurigere observaties en instrumenten dan hun voorgangers, en beschreven hun onderzoek niet zelden in termen van de newtoniaanse natuurkunde. Bovendien distantieerden ze zichzelf meestal in de sterkste termen van alles wat naar astrologie zou kunnen ruiken. Toch deden zij aanbevelingen over het meest geschikte tijdstip voor aderlatingen op basis van de posities van zon, maan en planeten, op een wijze die artsen en astrologen hen reeds eeuwen voor hadden gedaan. Toch bleven zij de maan associëren met het vrouwelijke geslacht, zoals al millennia gebeurde. En toch bleven zij over genezingskansen van patiënten oordelen op basis van de maancyclus, zoals reeds de Griekse artsen in de klassieke oudheid al hadden gedaan.

 

Deze gelijkenissen leren ons dat wetenschappelijke theorieën kunnen komen en gaan, maar telkens zo aangepast kunnen worden dat heel wat gewoontes en ideeën gewoon kunnen blijven voortbestaan. De gelijkenissen maken echter ook veel duidelijk over wat het inhoudt 'modern', 'verlicht' of 'wetenschappelijk' te zijn. Ondanks het feit dat veel van de ideeën die achttiende-eeuwse artsen koesterden sterk leken op overtuigingen die onder het niet geschoolde volk leefden, deden zij ontzettend veel moeite zich van de ideeën van het 'gewone volk' te distantiëren. Als artsen waren zij immers 'wetenschappelijk' en 'modern', en juist daarom moesten hun ideeën ook 'wetenschappelijk' en 'modern' zijn. Niet omdat de inhoud sterk zou verschillen van hetgeen astrologen al eeuwen verkondigden, of van het 'bijgeloof' dat ongeletterde boeren koesterden. De artsen beschouwden zichzelf als modern, en daarom moest hun werk dat automatisch ook zijn. De beste manier om aan iedereen duidelijk te maken hoe modern hun theorieën wel niet waren, was zich zo laatdunkend mogelijk uitlaten over astrologen en het 'bijgeloof' van de onderste lagen van de maatschappij.

 

Misschien ligt daar wel een belangrijke les voor onze hedendaagse maatschappij. Iemands identiteit kan voor een belangrijk deel gevormd worden door zelfidentificatie en continue benadrukking van de eigen gewenste identiteit. Deze zelfidentificatie hoeft niet overeen te stemmen met wat andere mensen – uit andere sociale groepen of een andere tijd – onder een bepaalde identiteit begrijpen, wat tot misverstanden, slechte communicatie en zelfs conflict kan leiden. 'Iemand zijn' in deze wereld betekent ergens bijhoren, deel zijn van een bepaalde groep waartoe ook andere mensen behoren die je hoog inschat. Of, zoals een zeventiende-eeuwse voorganger van de Verlichtingartsen het nog zou kunnen uitdrukken: Hippocrates was arts en astroloog, dus mag én moet ik ook arts en astroloog zijn.

 

 

Download scriptie (2.42 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2016
Promotor(en)
prof. dr. Steven Vanden Broecke
Thema('s)